2
1 Naderhand, toen er eens op een feestdag des Heren in het huis van Tobit een feestmaaltijd was aangericht, 2 zeide hij tot zijn zoon: Ga enkele godvrezende stamgenoten van ons uitnodigen, om bij ons te komen eten. 3 Deze deed het, en vertelde hem bij zijn terugkomst, dat er op straat een Israëliet vermoord lag. Onmiddellijk stond hij van tafel op, liet de maaltijd onaangeroerd, en ging zonder gegeten te hebben naar het lijk; 4 hij nam het op en bracht het heimelijk in zijn huis, om het na zonsondergang behoedzaam te begraven. 5 En eerst na het lijk te hebben verborgen, nam hij zijn maaltijd in droefheid en vrees, 6 het woord indachtig, dat de Heer door den profeet Amos gesproken had: Uw feestdagen zullen verkeren in geweeklaag en rouw. 7 En na zonsondergang ging hij hem begraven. 8 Maar al zijn bloedverwanten keurden het af en zeiden hem: Men heeft al eens bevel gegeven, u hiervoor te doden, en nauwelijks zijt gij aan dit doodvonnis ontsnapt; en nu begraaft gij wederom de doden! 9 Tobit echter vreesde God meer dan den koning; hij bleef de lijken van vermoorden ophalen, verborg ze in zijn huis en begroef ze in het holst van de nacht. 10 Nu gebeurde het eens, dat hij vermoeid van het begraven thuis kwam, zich tegen de muur te rusten legde en insliep; 11 en terwijl hij sliep, viel hem uit een zwaluwnest warme drek op de ogen, zodat hij blind werd. 12 De Heer liet toe, dat deze beproeving hem trof, om de lateren een voorbeeld van geduld te geven, zoals dat van den heiligen Job. 13 Want ofschoon hij van zijn prilste jeugd steeds godvrezend was geweest en Gods geboden had onderhouden, en nu met blindheid was geslagen, morde hij toch niet tegen God; 14 neen, onwankelbaar bleef hij in de vreze Gods volharden, en God danken alle dagen van zijn leven. 15 Maar zoals de stamvorsten den zaligen Job hadden gehoond, zo werd ook hij door zijn verwanten en vrienden om zijn levenswandel bespot. Ze zeiden: 16 Waar blijft nu uw hoop, waarvoor gij aalmoezen hebt gegeven en begrafenissen hebt verzorgd? 17 Doch Tobit berispte hen en gaf hun ten antwoord: Spreekt toch niet zo; 18 want wij zijn van het geslacht der heiligen en verwachten het leven, dat God zal schenken aan hen, die hun trouw jegens Hem nimmer breken4. 19 Intussen ging Anna, zijn vrouw, dagelijks uit weven en bracht dan de eetwaren thuis, die zij voor haar handenarbeid had kunnen bekomen. 20 Nu gebeurde het eens, dat zij een geitebokje kreeg en meebracht naar huis. 21 Doch toen haar man het hoorde blaten, zeide hij: Wees voorzichtig, het kon wel eens gestolen zijn; geef het liever aan den eigenaar terug, want iets, dat gestolen is, mogen we niet eten of behouden. 22 Maar zijn vrouw gaf hem kwaad ten antwoord: Het is nu wel duidelijk genoeg, dat uw hoop niets meer waard is, en wat er van uw aalmoezen terechtkomt! 23 En op een dergelijke manier bleef zij hem verwijten doen.