| Hoofdstuk 33 |
|
Toen het volk zag, dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzameldezich het volk tot Aaron, en zij zeiden tot hem: Sta op, maak ons goden, die voorons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egyptelanduitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij. |
|
Aaron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen, die in de oren uwervrouwen, uwer zonen, en uwer dochteren zijn; en brengt ze tot mij. |
|
Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren; en zijbrachten ze tot Aaron. |
|
En hij nam ze uit hun hand, en hij bewierp het met een griffie, en hij maakte eengegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israel! die u uitEgypteland opgevoerd hebben. |
|
Als Aaron dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aaron riep uit, enzeide: Morgen zal den HEERE een feest zijn! |
|
En zij stonden des anderen daags vroeg op, en offerden brandoffer, en brachtendankoffer daartoe; en het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stondenzij op, om te spelen. |
|
Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uitEgypteland opgevoerd hebt, heeft het verdorven. |
|
En zij zijn haast afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had, zij hebbenzich een gegoten kalf gemaakt; en zij hebben zich voor hetzelve gebogen, enhebben het offerande gedaan, en gezegd: Dit zijn uw goden, Israel, die u uitEgypteland opgevoerd hebben. |
|
Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, het is eenhardnekkig volk! |
|
En nu, laat Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zo zal Ik utot een groot volk maken. |
|
Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: OHEERE! waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, hetwelk Gij met grotekracht, en met een sterke hand, uit Egypteland uitgevoerd hebt? |
|
Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: In kwaadheid heeft Hij henuitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en opdat Hij hen vernielde vanden aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns, en laat het U over hetkwaad Uws volks berouwen. |
|
Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israel, Uw knechten, aan welke Gij bijUzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal uw zaadvermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegdheb, zal Ik aan ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. |
|
Toen berouwde het den HEERE over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijnvolk te zullen doen. |
|
En Mozes wendde zich om, en klom van den berg af, met de twee tafelen dergetuigenis in zijn hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven, zijwaren op de ene en op de andere zijde beschreven. |
|
En diezelfde tafelen waren Gods werk; het geschrift was ook Gods geschrift zelf,in de tafelen gegraveerd. |
|
Toen nu Jozua des volks stem hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er iseen krijgsgeschrei in het leger. |
|
Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps van overwinning, het is ook geenstem des geroeps van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bij beurte. |
|
En het geschiedde, als hij aan het leger naderde, en het kalf, en de reien zag, datde toorn van Mozes ontstak, en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp, en dezelvebeneden aan den berg verbrak. |
|
En hij nam dat kalf, dat zij gemaakt hadden, en verbrandde het in het vuur, envermaalde het, totdat het klein werd, en strooide het op het water, en deed hetden kinderen Israels drinken. |
|
En Mozes zeide tot Aaron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk een grotezonde over hetzelve gebracht hebt? |
|
Toen zeide Aaron: De toorn mijns heren ontsteke niet! gij kent dit volk, dat het inden boze ligt. |
|
Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan, want dezenMozes, dien man, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wathem geschied zij. |
|
Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ikwierp het in het vuur, en dit kalf is er uit gekomen. |
|
Als Mozes zag, dat het volk ontbloot was, (want Aaron had het ontbloot totverkleining onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan), |
|
Zo bleef Mozes staan in de poort des legers, en zeide: Wie den HEEREtoebehoort, kome tot mij! Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi. |
|
En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God van Israel: Een ieder doe zijnzwaard aan zijn heup; gaat door en keert weder, van poort tot poort in het leger,en een iegelijk dode zijn broeder, en elk zijn vriend, en elk zijn naaste! |
|
En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en er vielen van hetvolk, op dien dag, omtrent drie duizend man. |
|
Want Mozes had gezegd: Vult heden uw handen den HEERE; want elk zal zijntegen zijn zoon, en tegen zijn broeder; en dit, opdat Hij heden een zegen overulieden geve! |
|
En het geschiedde des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijliedenhebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE opklimmen;misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde. |
|
Zo keerde Mozes weder tot den HEERE, en zeide: Och, dit volk heeft een grotezonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben. |
|
Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu uit Uwboek, hetwelk Gij geschreven hebt. |
|
Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mijzondigt. |
|
Doch ga nu heen, leid dit volk, waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn Engel zalvoor uw aangezicht gaan! doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zondeover hen bezoeken! |
|
Aldus plaagde de HEERE dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelkAaron gemaakt had. |