| Hoofdstuk 21 |
|
Het geschiedde nu ten tijde van de wederkomst des jaars, ten tijde als de koningen uittrokken, zo voerde Joab de heirkracht, en hij verdierf het land der kinderenAmmons; en hij kwam, en belegerde Rabba; maar David bleef te Jeruzalem. En Joab sloeg Rabba, en verwoestte ze. |
|
En David nam de kroon huns konings van zijn hoofd, en hij bevond haar in gewicht een talent gouds, en daar was edelgesteente aan; en zij werd op Davids hoofdgezet, en hij voerde zeer veel roofs uit de stad. |
|
Hij voerde ook al het volk uit, dat daarin was, en hij zaagde ze met de zaag, en met ijzeren dorswagens, en met bijlen; en alzo deed David aan al de steden derkinderen Ammons. Toen keerde David wederom met al het volk naar Jeruzalem. |
|
En het geschiedde daarna, als de krijg met de Filistijnen te Gezer opstond, toen sloeg Sibchai, de Husathiet, Sippai, die van de kinderen van Rafa was; en zij werdenten ondergebracht. |
|
Daarna was er nog een krijg tegen de Filistijnen, en Elhanan, de zoon van Jair, versloeg Lachmi, den broeder van Goliath, den Gethiet, wiens spieshout was als eenweversboom. |
|
Daarna was er nog een krijg te Gath; en daar was een zeer lang man, en zijn vingeren waren zes en zes, vier en twintig, en hij was ook van Rafa geboren; |
|
En hij hoonde Israel, maar Jonathan, de zoon van Simea, den broeder van David, versloeg hem. |
|
Dezen waren van Rafa geboren te Gath; en zij vielen door de hand van David, en door de hand zijner knechten. |