| Hoofdstuk 4 |
|
Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide: |
|
Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden? |
|
Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt; |
|
Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld; |
|
Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd. |
|
Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? |
|
Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? |
|
Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. |
|
Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. |
|
De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. |
|
De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. |
|
Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat; |
|
Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen; |
|
Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen. |
|
Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. |
|
Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: |
|
Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? |
|
Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft. |
|
Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten. |
|
Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. |
|
Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid. |