| Hoofdstuk 11 |
|
Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide: |
|
Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden, en zou een klapachtig man recht hebben? |
|
Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen, en zoudt gij spotten, en niemand u beschamen? |
|
Want gij hebt gezegd: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen. |
|
Maar gewisselijk, och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende; |
|
En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet, dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid. |
|
Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden? |
|
Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten? |
|
Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee. |
|
Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overlevere of vergadere, wie zal dan Hem afkeren? |
|
Want Hij kent de ijdele lieden en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken? |
|
Dan zal een verstandeloos man kloekzinnig worden; hoewel de mens als het veulen eens woudezels geboren is. |
|
Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit. |
|
Indien er ondeugd in uw hand is, doe die verre weg; en laat het onrecht in uw tenten niet wonen. |
|
Want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen, en niet vrezen. |
|
Want gij zult de moeite vergeten, en harer gedenken als der wateren, die voorbijgegaan zijn. |
|
Ja, uw tijd zal klaarder dan de middag oprijzen; gij zult uitvliegen, als de morgenstond zult gij zijn. |
|
En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zal zijn; en gij zult graven, gerustelijk zult gij slapen; |
|
En gij zult nederliggen, en niemand zal u verschrikken; en velen zullen uw aangezicht smeken. |
|
Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel. |