| Hoofdstuk 31 |
|
Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd? |
|
Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten? |
|
Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid? |
|
Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden? |
|
Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij; |
|
Hij wege mij op, in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtigheid weten. |
|
Zo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft; |
|
Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn spruiten moeten uitgeworteld worden! |
|
Zo mijn hart verlokt is geweest tot een vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb; |
|
Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen! |
|
Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters. |
|
Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben. |
|
Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij; |
|
(Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden? |
|
Heeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, hem ook gemaakt en Een ons in de baarmoeder bereid?) |
|
Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe laten versmachten; |
|
En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft; |
|
(Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;) |
|
Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had; |
|
Zo zijn lenden mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd; |
|
Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag; |
|
Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijn pijp af! |
|
Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid. |
|
Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen; |
|
Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had; |
|
Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande; |
|
En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft; |
|
Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben. |
|
Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond; |
|
(Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren). |
|
Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden; |
|
De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg; |
|
Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende! |
|
Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zouhebben, en ter deure niet uitgegaan zijn. |
|
Och, of ik een hadde, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve. |
|
Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als een kroon. |
|
Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen. |
|
Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren te zamen wenen; |
|
Zo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen; |
|
Dat voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid! De woorden van Job hebben een einde. |