| Hoofdstuk 57 |
|
Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk. |
|
Wees mij genadig, o God! Wees mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat deverdervingen zullen voorbij zijn gegaan. |
|
Ik zal roepen tot God, den Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleinden zal. |
|
Hij zal van den hemel zenden, en mij verlossen, te schande makende dengene, die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheidzenden. |
|
Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen, welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hun tong een scherp zwaard. |
|
Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde. |
|
Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn er midden in gevallen. Sela. |
|
Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, en psalmzingen. |
|
Waak op, mijn eer! waak op, gij, luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken. |
|
Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalmzingen onder de natien. |
|
Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken. |
|
Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde. Psalmen 58 |