| Hoofdstuk 24 |
|
Alsdan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien maagden, welke haar lampen namen, en gingen uit, den bruidegom tegemoet. |
|
En vijf van haar waren wijzen, en vijf waren dwazen. |
|
Die dwaas waren, haar lampen nemende, namen geen olie met zich. |
|
Maar de wijzen namen olie in haar vaten, met haar lampen. |
|
Als nu de bruidegom vertoefde, werden zij allen sluimerig, en vielen in slaap. |
|
En ter middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet! |
|
Toen stonden al die maagden op, en bereidden haar lampen. |
|
En de dwazen zeiden tot de wijzen: Geeft ons van uw olie; want onze lampen gaan uit. |
|
Doch de wijzen antwoordden, zeggende: Geenszins, opdat er misschien voor ons en voor u niet genoeg zij; maar gaat liever tot de verkopers, en koopt vooruzelven. |
|
Als zij nu heengingen om te kopen, kwam de bruidegom; en die gereed waren, gingen met hem in tot de bruiloft, en de deur werd gesloten. |
|
Daarna kwamen ook de andere maagden, zeggende: Heer, heer, doe ons open! |
|
En hij, antwoordende, zeide: Voorwaar zeg ik u: Ik ken u niet. |
|
Zo waakt dan; want gij weet den dag niet, noch de ure, in welke de Zoon des mensen komen zal. |
|
Want het is gelijk een mens, die buiten 's lands reizende, zijn dienstknechten riep, en gaf hun zijn goederen over. |
|
En den ene gaf hij vijf talenten, en den anderen twee, en den derden een, een iegelijk naar zijn vermogen, en verreisde terstond. |
|
Die nu de vijf talenten ontvangen had, ging heen, en handelde daarmede, en won andere vijf talenten. |
|
Desgelijks ook die de twee ontvangen had, die won ook andere twee. |
|
Maar die het ene ontvangen had, ging heen en groef in de aarde, en verborg het geld zijns heren. |
|
En na een langen tijd kwam de heer van dezelve dienstknechten, en hield rekening met hen. |
|
En die de vijf talenten ontvangen had, kwam, en bracht tot hem andere vijf talenten, zeggende: Heer, vijf talenten hebt gij mij gegeven; zie, andere vijf talentenheb ik boven dezelve gewonnen. |
|
En zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht! over weinig zijt gij getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uwsheeren. |
|
En die de twee talenten ontvangen had, kwam ook tot hem, en zeide: Heer, twee talenten hebt gij mij gegeven; zie, twee andere talenten heb ik boven dezelvegewonnen. |
|
Zijn heer zeide tot hem: Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest; over veel zal ik u zetten; ga in, in de vreugde uwsheeren. |
|
Maar die het ene talent ontvangen had, kwam ook en zeide: Heer, ik kende u, dat gij een hard mens zijt, maaiende, waar gij niet gezaaid hebt, en vergaderendevan daar, waar gij niet gestrooid hebt; |
|
En bevreesd zijnde, ben ik heengegaan, en heb uw talent verborgen in de aarde; zie, gij hebt het uwe. |
|
Maar zijn heer, antwoordende, zeide tot hem: Gij boze en luie dienstknecht! gij wist, dat ik maai, waar ik niet gezaaid heb, en van daar vergader, waar ik nietgestrooid heb. |
|
Zo moest gij dan mijn geld den wisselaren gedaan hebben, en ik, komende, zou het mijne wedergenomen hebben met woeker. |
|
Neemt dan van hem het talent weg, en geeft het dengene, die de tien talenten heeft. |
|
Want een iegelijk, die heeft, dien zal gegeven worden, en hij zal overvloedig hebben; maar van dengene, die niet heeft, van dien zal genomen worden, ook dathij heeft. |
|
En werpt den onnutten dienstknecht uit in de buitenste duisternis; daar zal wening zijn en knersing der tanden. |
|
En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid. |
|
En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. |
|
En Hij zal de schapen tot Zijn rechter hand zetten, maar de bokken tot Zijn linker hand. |
|
Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijn rechter hand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders! beerft dat Koninkrijk, hetwelk u bereid is van degrondlegging der wereld. |
|
Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebtMij geherbergd. |
|
Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest, en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis, en gij zijt tot Mij gekomen. |
|
Dan zullen de rechtvaardigen Hem antwoorden, zeggende: Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien, en gespijzigd, of dorstig, en te drinken gegeven? |
|
En wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien, en geherbergd, of naakt en gekleed? |
|
En wanneer hebben wij U krank gezien, of in de gevangenis, en zijn tot U gekomen? |
|
En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit een van deze Mijn minste broeders gedaan hebt, zo hebt gij dat Mijgedaan. |
|
Dan zal Hij zeggen ook tot degenen, die ter linker hand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereidis. |
|
Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij niet te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij niet te drinken gegeven; |
|
Ik was een vreemdeling; en gij hebt Mij niet geherbergd; naakt, en gij hebt Mij niet gekleed; krank, en in de gevangenis, en gij hebt Mij niet bezocht. |
|
Dan zullen ook dezen Hem antwoorden, zeggende: Heere, wanneer hebben wij U hongerig gezien, of dorstig, of een vreemdeling, of naakt, of krank, of in degevangenis, en hebben U niet gediend? |
|
Dan zal Hij hun antwoorden en zeggen: Voorwaar zeg Ik u: Voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan. |
|
En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. Matthëus 26 |